Architect en oorspronkelijke architectuur
Bij de bouwgeschiedenis van de Boskapel waren twee architecten betrokken. Het traditionalistische ontwerp van architect J. Kayser voor een kapel bij het in 1925 door hemzelf gebouwde kloostergebouw bevond zich in een vergevorderd stadium, toen de paters Augustijnen besloten de opdracht alsnog aan de jonge architect G.J. van der Grinten te geven. De vernieuwende opvattingen over kerkbouw die Van der Grinten in de St. Nicolaaskerk te Venlo (1960) demonstreerde, sloten beter aan bij de moderne visie op de liturgie van het convent. Na Venlo en Nijmegen ontwierp Van der Grinten in de jaren zestig nog katholieke kerken in Leersum, Geleen-Zuid en Swalmen.
De Boskapel heeft een rechthoekig grondplan en een sterk naar binnen gekeerde verschijningsvorm. Het introverte karakter komt in het exterieur tot uitdrukking in de robuuste hoofdvorm, de zakelijke architectuur, de gesloten en sober uitgevoerde gevels en de verdiept gelegen entrees. Aan de buitenkant verwijst geen enkel motief of ornament naar de religieuze functie van het gebouw. De twee dakschilden met ongelijke helling geven de hoofdvorm een krachtig gebaar. De kerkgangers hebben aan drie zijden toegang tot de kerk: midden in de voorgevel en direct om de hoek in de zijgevels. De ingangen zijn als gaten in de bakstenen gevels uitgesneden en worden afgesloten door glazen vleugeldeuren.
De situering van de ingangen stemt overeen met de spiegel-symmetrische opzet van het interieur. Aan weerszijden van de hoofdingang zijn twee kapellen gesitueerd. Deze vormen afgebakende en min of meer zelfstandige ruimten in het interieur. De grote ramen van de kapellen liggen in het verlengde van de zijingangen en vormen een zichtas in de dwarsrichting van het gebouw. Het schip, het koor en de omgang met zijaltaren stond in open verbinding met elkaar en zijn ruimtelijk samengebracht onder één dak. Het plafond is betimmerd met vurenhouten schroten. De zaalruimte ontvangt daglicht via een hoge vensterstrook die, van zijgevel tot zijgevel, tussen de ongelijk hellende dakschilden is aangebracht. De bakstenen muren zijn wit gekeimd.
In het midden van de kapel stond tot voor kort een eenvoudig betonnen hoofdaltaar. Op deze plek is de afstand tussen de vloer en het dak het hoogst. Aan drie zijden van het altaar stonden losse stoelen opgesteld op een trapsgewijs oplopende vloer: veertig stoelen aan weerszijden van het altaar en circa driehonderd stoelen tegenover het altaar.
Verschillende vloermaterialen markeren nog steeds de onderdelen van de ruimte: tegels van grijze basaltlava in het koorgedeelte, een vloer van houten blokjes onder de stoelen en betonnen grindtegels in de loopgedeelten. Het materiaalgebruik, de opstelling van de stoelen, de hoogte-ontwikkeling van de ruimte en de lichtinval ondersteunen de gerichtheid op het liturgisch centrum. Om afleiding te voorkomen zijn kunstuitingen bewust achterwege gelaten. Een golvend scherm van hout onttrok de omgang met tien zij-altaren aan het zicht en draagt bij aan een goede akoestiek. De zij-altaren, waarvan er nog vier resteren, zijn identiek aan het vroegere hoofdaltaar. De eenvoud van de architectuur werd weerspiegeld in de zakelijke meubilering: houten stoelen, simpele betonnen altaren, cilindervormige hanglampen, gemetselde kruiswegstaties. De langgerekte lage uitbouw aan de achterzijde van de kapel heeft een plat dak en wit gestucte gevels met grote vensterpuien (oostzijde) en een onderbroken strook bovenlichten (westzijde). Op enkele plaatsen zijn de ramen vergroot. Op de verdieping is een een gang die oorspronkelijk via een loopbrug in verbinding stond met het oude klooster.